Het Evangelie volgens Johannes
Hoofdstuk 10-14
Ga naar: Johannes 11 | Johannes 12 | Johannes 13 | Johannes 14

Johannes 10

1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen.
3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten.
4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen.
6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen.
8 Allen, die voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord.
9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.
10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed.
11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen;
12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht (en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen) 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte.
14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen.
16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden een kudde, een herder.
17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen.
18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden.
20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen?

22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter.
23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo.
24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort.
27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven.
29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders.
30 Ik en de Vader zijn een.
31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen.
32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen?
33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt.
34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden?
35 Als Hij hen goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden,
36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?
37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet,
38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader.
39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen.
40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar.
41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar.
42 En velen daar geloofden in Hem.





Ga naar: Johannes 10 | Johannes 12 | Johannes 13 | Johannes 14

Johannes 11

1 Er was iemand ziek, Lazarus van Betanie, het dorp van Maria en haar zuster Marta.
2 Maria was het, die de Here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En haar broeder Lazarus was ziek.
3 De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die Gij liefhebt, is ziek.
4 Toen Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt worde.
5 Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief.
6 Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was; 7 daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten wij weder naar Judea gaan.
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat Gij weder daarheen?
9 Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; 10 maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.
11 Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken.
12 De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen.
13 Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde.
14 Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven,
15 en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan.
16 Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.
17 Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag.
18 Betanie nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadien.
19 Vele uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder.
20 Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.
21 Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.
22 Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert.
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.
24 Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage.
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven,
26 en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.
28 En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u.
29 En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem;
30 Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had.
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
32 Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.
33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, 34 en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie.
35 Jezus weende.
36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had!
37 Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf?
38 Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan.
39 Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag.
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult?
41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt.
42 Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
43 En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten!
44 De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
45 Vele der Joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden wat Hij gedaan had, geloofden in Hem;
46 maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeen en zeiden hun, wat Jezus gedaan had.
47 De overpriesters en de Farizeeen dan riepen de Raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze mens doet vele tekenen?
48 Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen.
49 Maar een van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets, 50 en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat een mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat.
51 Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk, 52 en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen.
53 Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te doden.
54 Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraim genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen.
55 Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog voor het Pascha, om zich te reinigen.
56 Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen?
57 De overpriesters en de Farizeeen nu hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar Hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij Hem konden grijpen.

Ga naar: Johannes 10 | Johannes 11 | Johannes 13 | Johannes 14

Johannes 12

1 Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha te Betanie, waar Lazarus was, die Jezus uit de doden had opgewekt.
2 Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was een van hen, die met Hem aan tafel waren.
3 Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre, en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich door het gehele huis.
4 Maar Judas Iskariot, een van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide: 5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven?
6 Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam.
7 Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor de dag mijner begrafenis; 8 want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd.
9 De grote menigte uit de Joden dan kwam te weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden had opgewekt.
10 En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden,
11 daar vele der Joden ter wille van hem kwamen en in Jezus geloofden.
12 De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, 13 namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! en: De koning van Israel!
14 En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten, gelijk geschreven is: 15 Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel.
16 Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden.
17 De schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan.
18 Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had.
19 De Farizeeen dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele wereld loopt Hem na.
20 Er waren enige Grieken onder hen, die opgingen om op het feest te aanbidden: 21 dezen dan gingen tot Filippus, die van Betsaida in Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij zouden Jezus wel willen zien.
22 Filippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en Filippus gingen en zeiden het aan Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.
25 Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven.
26 Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren.
27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.
28 Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken!
29 De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die stem er geweest, maar om u.
31 Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden; 32 en als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken.
33 En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou.
34 De schare dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.
36 Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dit sprak Jezus en Hij ging heen en verborg Zich voor hen.
37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, 38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard?
39 Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: 40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze.
41 Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak.
42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeen kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen;
43 want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God.
44 Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; 45 en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft.
46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve.
47 En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden.
48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage.
49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet.
50 En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zo, als de Vader Mij gezegd heeft.

Ga naar: Johannes 10 | Johannes 11 | Johannes 12 | Johannes 14

Johannes 13

1 En voor het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde.
2 En onder de maaltijd, toen de duivel reeds Judas, Simons zoon Iskariot, in het hart had gegeven Hem te verraden, 3 stond Hij, wetende, dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging, van de maaltijd op,
4 en Hij legde zijn klederen af en nam een linnen doek en omgordde Zich daarmede.
5 Daarna deed Hij water in het bekken en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met de doek, waarmede Hij omgord was.
6 Hij kwam dan bij Simon Petrus. Deze zeide tot Hem: Here, wilt Gij mij de voeten wassen?
7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan.
8 Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij.
9 Simon Petrus zeide tot Hem: Here, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd!
10 Jezus zeide tot hem: Wie gebaad heeft, behoeft zich alleen de voeten te laten wassen, want hij is geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen.
11 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen had en zijn klederen aangedaan en weder plaats genomen had, zeide Hij tot hen: Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?
13 Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het.
14 Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen;
15 want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik u gedaan heb.
16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender.
17 Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet.
18 Ik spreek niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitgekozen; maar het schriftwoord moet vervuld worden: Hij, die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven.
19 Thans reeds zeg Ik het u, eer het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.

21 Na deze woorden werd Jezus ontroerd in de geest en Hij getuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal Mij verraden.
22 De discipelen zagen elkander aan, in het onzekere, van wie Hij sprak.
23 Een van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan de boezem van Jezus; 24 hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt.
25 Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het?
26 Jezus dan antwoordde: Die is het, voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef. Hij doopte dan het stuk brood in en nam het en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot.
27 En na dit stuk brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen wilt, doe het met spoed.
28 Maar niemand van de aanliggenden begreep, waartoe Hij hem dit zeide; 29 want sommigen meenden, dat Jezus, omdat Judas de kas hield, tot hem zeide: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven.
30 Hij nam dan het stuk brood en vertrok terstond. En het was nacht.
31 Toen hij dan heengegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.
32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in Zich verheerlijken, en Hem terstond verheerlijken.
33 Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u.
34 Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.
35 Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander.
36 Simon Petrus zeide tot Hem: Here, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult later volgen.
37 Petrus zeide tot Hem: Here, waarom kan ik U thans niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten!
38 Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij inzetten? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de haan zal niet kraaien, eer gij Mij driemaal verloochend hebt.




Ga naar: Johannes 10 | Johannes 11 | Johannes 12 | Johannes 13

Johannes 14

1 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen (anders zou Ik het u gezegd hebben) want Ik ga heen om u plaats te bereiden; 3 en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben.
4 En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg.
5 Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.
7 Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien.
8 Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg.
9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?
10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken.
11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf.
12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; 13 en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde.
14 Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen.
15 Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren.
16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, 17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.
18 Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u.
19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven.
20 Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u.
21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.
22 Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen.
24 Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft.
25 Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf;
26 maar de Trooster, de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb.
27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd.
28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb; Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt.
30 Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets, 31 maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zo doe, als Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laten wij vanhier gaan.
(Johannes 10-14, NBG).


Ga naar: Johannes 1-5 | Johannes 6-9 | Johannes 10 | Johannes 11 | Johannes 12 | Johannes 13 | Johannes 14 | Johannes 15-21 |